Dit keer een verhaal geschreven door Johan Klein Haneveld, tevens auteur van Conquistador en Krakenvorst. Dit is zijn korte (en beklemmende, wil ik er aan toevoegen) verhaal "Vruchtvlees".
Vruchtvlees
De geur van haar gevangennemers deed Nilia denken aan de vruchten die ze had gegeten in de ommuurde tuin van de Drowillin. Bruine bollen, vol fijne haartjes, met een stevige buitenkant, maar van binnen sappig en rood. Een volle smaak, licht zoutig, maar met zoete accenten en het gevoel in de keel van pure chocolade. Het was een schok geweest vergeleken met het fruit van de Aarde, maar al bij de tweede hap was ze aan het aroma gewend, en onder de geamuseerde ogen van haar gastheren maakte ze er één helemaal soldaat en vroeg ze direct om een tweede. Die had ze ook gekregen. ‘Voor ons staat één vrucht gelijk aan een complete maaltijd,’ zei Sozin, haar gids. Zijn stem klonk metalig in de vertaaldopjes. ‘Maar als je ze elke dag eet, gaat de smaak helaas vervelen.’
‘Daar kan ik me dus niks van voorstellen,’ antwoordde Nilia, terwijl ze met de rug van haar hand het sap van haar kin veegde. Ze wreef over haar buik en zuchtte voldaan. ‘Alleen hierom al wil ik voor mijn opdrachtgevers een handelsverdrag met jullie sluiten. Hiermee kunnen we op Aarde een fortuin verdienen.’
Ze wilde dat ze nu haar tanden in een van die vruchten kon zetten. De gedachte alleen al deed haar het water in de mond lopen. Maar er was hier voor haar geen fruit. Geen eten. Ze zag in het flakkerende licht van de olielamp aardewerken potten en rieten manden op stapels tegen de wand van de grot, en er hingen worsten, maar ze kon er niet bij. Ze lag op een bed van takken en bladeren, haar handen op haar rug gebonden, haar enkels met gevlochten touwen vastgezet. Ze wist niet hoeveel tijd er ondertussen was verstreken. Er was een nauwe opening waardoor ze kennelijk naar binnen was gebracht, maar er viel geen licht door. Haar spieren deden pijn, haar schouders bonkten en haar keel voelde bij het slikken aan als schuurpapier. Een vuist had zich om haar maag geklemd en leek steeds harder te drukken. Aanvankelijk had ze geschreeuwd, om hulp geroepen, gedreigd met wraak van de Aardse legioenen, maar ze kreeg geen teken dat iemand haar had gehoord. Als een van de voorovergebogen lopende wezens de grot binnenkwam, keurde die haar geen blik waardig. Ze leken een beetje op mensen, vond Nilia, alleen wat groter, met lange armen die bijna de grond raakten en volledig bedekt met een bruine vacht. Ze hadden vochtige, zwarte ogen, een platte neus en spitse oren, die voortdurend bewogen. Kleding leken ze niet te kennen, behalve een gordel die ze om hun schouder droegen, met daarin stenen instrumenten. Toen ze aan het begin tegen haar praatten, had hun stem diep geklonken, vol keelklanken en grommen. Ze had er geen wijs uit kunnen worden. Uiteindelijk waren ze haar gaan negeren en begonnen onderling te fluisteren, of wat daarvoor moest doorgaan, want de rommelende geluiden leken nog steeds in haar botten te vibreren.
De touwen die in Nilia’s polsen en enkels sneden, maakten dat ze niet kon slapen. Elke keer als ze wegdommelde, veranderde haar houding en schrok ze wakker. Zo werd ze gedwongen na te denken over haar situatie. Ze had aanvankelijk nog de hoop gehad dat de Drowillin haar zouden komen redden. Zij waren immers voor haar verantwoordelijk tijdens haar verblijf op deze planeet. Maar met elke minuut die verstreek, werd dat scenario onwaarschijnlijker. Ze had echter geen indicatie gezien dat de bruine wezens van plan waren haar voor losgeld te ruilen. Dus bleef datgene over waar Sozin voor had gewaarschuwd. Hij had gezegd dat deze wilden niet zo primitief waren als ze er uitzagen. Regelmatig ontvoerden ze kinderen en jongeren van de Drowillin en gaven ze daarna sappen van bomen en planten, vloeistoffen gewonnen uit parasitaire groeisels, die van binnen uit de fysiologie van de gevangenen veranderden. Hun armen werden langer, hun oren spitser, en ze kregen een bruine vacht. Ze konden bovendien geen zinnig woord meer uitbrengen. Het waren rovers geworden, net als hun ontvoerders. ‘Een gruwelijker lot is niet denkbaar,’ had Sozin met een lichte huivering geconcludeerd.
‘Maar jullie biotechnologie is nog veel verder ontwikkeld,’ had Nilia tegengeworpen. ‘Jullie kunnen ze gemakkelijk uitroeien!’
‘Een intelligent ras?’ Sozin schudde meewarig zijn hoofd. ‘Wat zouden jullie dan wel niet van ons denken? Handelsverdragen kunnen we dan wel op onze buik schrijven. Als we niet voor het uitschot van het heelal willen doorgaan, moeten we proberen met ze samen te leven, ongeacht wat het ons kost.’
‘Ik weet niet of mijn eigen volk zo’n incasseringsvermogen zou hebben,’ moest Nilia toegeven. ‘We kunnen wat verdraagzaamheid betreft nog veel van jullie leren.’
Sozin nam het compliment met een flauwe glimlach in ontvangst. Daarna wenkte hij haar en ging verder met de rondleiding over het terrein.
Geschuifel van leerachtige voetzolen. Een voorovergebogen wezen kwam de grot binnen, met grijs in zijn haar en één oog melkwit. Het hield een kalebas in zijn rechter hand. Een tweede wezen volgde hem. Deze was kleiner en de band om zijn schouder hing vol met stenen wapens. Er kwam nog een derde binnen. Een vierde. Meer dan Nilia er tot nog toe bij elkaar had gezien. Het begon benauwd te voelen in de holte. Haar handen werden klam. Ze probeerde achteruit tegen de rotswand weg te kruipen, terwijl haar borst steeds sneller op en neer ging. De grijze praatte tegen haar. Hij deed duidelijk zijn best zacht en rustig te klinken, maar natuurlijk begreep ze geen woord van wat hij zei. Waarschijnlijk probeerde hij haar ervan te overtuigen dat een leven als rover zo erg nog niet was. Uiteindelijk gebaarde hij met zijn vrije hand. Het tweede wezen, dat met de wapens, kwam naar voren. Hij greep haar bij haar beide armen vast en tilde haar overeind. Het ging er niet bepaald zachtzinnig aan toe. Ze kreunde.
Zonder dat ze zich kon verzetten, pakten krachtige vingers haar vast onder haar kin en tilden haar hoofd op. De donkere ogen van het grijze wezen bevonden zich dicht bij de hare, maar de uitdrukking erin was voor haar onleesbaar. Het bracht de uitgeholde kalebas omhoog. De olieachtige inhoud klotste over de rand. Vast het sap dat haar in een van hen zou veranderen.
Nilia probeerde zich los te rukken, maar de greep op haar kin was te sterk. De druk van de vingers dwong langzaam haar kaken uit elkaar. Zodra ze haar mond een beetje had geopend, werd de kalebas tegen haar lippen geduwd. Ze proefde een bittere vloeistof, zo smerig dat ze direct wilde kokhalzen. Wild probeerde ze het spul uit te spugen, maar een van de wezens duwde haar mond dicht. Ze slikte. Er klonken enthousiaste geluiden uit de groep om haar heen. Hun gezichten kwamen naar voren, een en al aandacht. Alsof ze niet al genoeg was vernederd. Opnieuw werd de kalebas aan Nilia’s lippen gezet. De bittere smaak vulde haar mond en opnieuw werd ze gedwongen te slikken. Haar kwelgeesten hielden vol tot de kalebas helemaal leeg was. Haar lichaam schokte van schrik en afgrijzen. Een pijnlijk, verkrampt gevoel spreidde zich uit vanaf haar maag, alsof er ijs in haar buikholte was genaaid. Misschien waren dat al de eerste effecten!
Het bewapende wezen liet haar terug op haar bladerbed zakken, opvallend voorzichtig nu, terwijl hij zorgde dat haar hoofd niet te hard op de grond terechtkwam. Zijn grijze soortgenoot joeg met wuivende handen de rest naar buiten. De laatste keek in de opening over zijn schouder, zijn blik onleesbaar. Nilia bleef alleen achter, haar armen nog steeds strak op haar rug gebonden. Ze kon niets meer uitrichten. Ze kon slechts wachten tot haar transformatie voltooid was.
De Drowillin leken in niets op haar gevangennemers. Zo liepen ze niet voorovergebogen, met lange, slingerende armen, maar juist fier rechtop. Hun huid was bleek als ivoor en volledig onbehaard. Hun gezichten leken strak als dat van een standbeeld, met hoge jukbeenderen, een rechte neus en dunne lippen. Midden op hun voorhoofd prijkte een derde oog, omgeven door extra beenderrichels. Het effect was echter niet afschrikwekkend, maar juist heel fascinerend. Ze hadden ook een derde arm, kleiner dan de andere twee en gewoonlijk op hun borst opgevouwen. Voor zover Nilia had kunnen waarnemen, gebruikten ze die vooral om spullen te dragen. Of ze ook een derde been hadden, was voor haar niet te zien geweest, aangezien ze gekleed gingen in lange, ruisende gewaden. De stof ervan was groen en geel en verspreidde de geur van een pas gemaaid grasveld. Ze had Sozin gevraagd of ze er even aan mocht voelen. Het leek alsof ze over dicht opeenstaande plantenblaadjes streek en haar vingertoppen kleurden zelfs een beetje groen. Haar gids lachte om haar duidelijke verbazing. ‘De natuur is de meest efficiënte naaister die er is,’ legde hij haar vervolgens uit.
Metalen en plastic waren voor de Drowellin zo goed als overbodig. Het volk verkreeg alles door het toepassen van vergevorderde biotechnologie. Levensvormen van overal op de planeet dienden als basis en ze manipuleerden die zo dat ze konden worden ingezet als gebruiksvoorwerpen, transportmiddelen, en zelfs gebouwen. Witte muren waren in werkelijkheid de kalkskeletten van koraalachtige beestjes, getransformeerde tienpotigen liepen met zware lasten op hun rug over de straten van steenmos, en lampen waren wormen waarvan het achtereind was uitgegroeid tot bollen, tubes en andere ingewikkelde vormen. Op de waterwegen zwommen holle vissen en colonnes zwarte mieren ruimden het achtergebleven afval op. Zelfs de ruimteschepen die Nilia had zien staan op de ruimtehaven, sidderden en trilden als levende wezens en het bed waar ze ’s nachts in lag, had een warme vacht.
Ze had haar gevoelens van afkeer zo snel ze kon van zich afgezet. Een grote Aardse handelsorganisatie had haar naar de planeet van de Drowellin afgevaardigd, om lucratieve contracten te sluiten voordat de concurrentie op hetzelfde idee kon komen. En het waren met name de zorgvuldig vormgegeven dieren en planten die op Aarde veel geld zouden opleveren. Nilia hield dus haar gezicht vlak en haar rug recht, en liet de bizarre ervaringen zonder protest over zich heen komen, net zo lang tot ze eraan gewend raakte. Dat gebeurde sneller dan ze had verwacht. De ronde vormen en zachte kleuren hadden een kalmerend effect, alsof ze zich midden in de bewoonde wereld toch in de natuur bevond. Bovendien schreden de Drowellin zelf rustig voort, minzaam knikkend, alsof niets hen kon verstoren.
Behalve de harige rovers. De gids die haar was toegewezen, de lange en laconieke Sozin, had haar over de wezens verteld toen ze samen de tuin bezochten. Omgeven door een hoge witte muur stonden daar rij na rij van de bomen met de bijzondere vruchten. Ze waren allemaal ongeveer even hoog, met twee meter boven de grond een splitsing in de donkere stam. De twee takken staken uit naar opzij en eindigden in een waaier van twijgen, met leerachtige bladeren. Daartussen hing het zo bijzondere fruit. Tussen de bomen liepen stroompjes water, zorgvuldig naar de wortels geleid, zodat ze niks tekort kwamen. Hier liet Sozin haar van de vruchten proeven, een smaakervaring waarvan ze geloofde dat ze die haar leven lang nooit meer zou vergeten. Daarna voerde hij haar tussen de bomen mee naar achteren. ‘Helaas worden onze tuinen voortdurend bedreigd,’ zei hij verdrietig. Hij wees naar voren, waar de nette rij ruw was onderbroken. Waar twee bomen hadden moeten staan, bevonden zich nu diepe kuilen. Een derde boom was omvergetrokken, zodat de bleke wortels half boven de grond uitstaken.
‘Een bewakingsvlieg betrapte ze toen ze bezig waren,’ verklaarde Sozin. ‘En bombardeerde ze met zuurdruppels. Anders hadden ze die derde vast ook meegenomen.’ De Drowellin streek met zijn vingers over de behaarde bruine bast. Het leek bijna een liefkozing. ‘Ze proberen het elke keer opnieuw, ongeacht onze beschermingsmaatregelen. Misschien weten ze hoe waardevol de bomen voor ons zijn en willen ze ons op deze manier schade toebrengen. Of ze zijn zelf aan het vruchtvlees verslaafd geraakt. We hebben de reden voor dit vandalisme nooit kunnen ontdekken.’
‘Vreselijk,’ vond Nilia. ‘Om aan zo’n primitieve beschaving overgeleverd te wezen.’
Sozin keek haar met zijn drie ogen indringend aan. ‘We kunnen er gelukkig mee omgaan. Er is sprake van een zeker evenwicht.’
Maar wat de andere kant daarvan was, had Nilia niet zo snel kunnen ontdekken. Op weg terug naar het woonverblijf, in iets dat nog het meest leek op een opgeblazen huisjesslak, waren ze door de rovers overvallen. De wezens stormden de weg op, speren en stenen in hun lange, bruine armen en sloegen op de kop van de slak tot er slechts bloederige pulp over was. Anderen klommen op de gespierde rug en kraakten de wand van de cabine, ondertussen joelend en schreeuwend. Twee waren met Sozin slaags geraakt, hun klappen dreunend tegen zijn harde witte huid. Een derde, met grijs haar en in één oog blind, greep Nilia om haar middel en sleepte haar mee naar buiten, voor ze goed en wel doorhad wat er aan de hand was. Als een zak aardappelen wierp het wezen haar op zijn rug, en hoe ze ook met haar handen op zijn torso timmerde, het gaf geen teken haar ook maar een beetje te voelen. Ze gilde, maar niemand kwam haar helpen. Zonder dat iemand hem tegenhield, nam haar ontvoerder haar mee in de richting van het bos. Nilia zag nog vliegen aankomen, en een meterslange libel die oranje vlammen spuwde, toen was de weg door bladeren aan het oog onttrokken. Nog een laatste keer deed ze een poging zich aan de greep van het beest te ontworstelen. Ze probeerde met haar vinger in zijn ene goede oog te steken. Het bewoog echter zijn hoofd snel opzij en sloeg haar bruusk met zijn vrije hand tegen haar slaap. Pijn echode in haar schedel als een gongslag en alles om haar heen werd plotseling vaag.
De rest van de tocht het woud in had ze zich niet verweerd. Haar enige hoop was dat Sozin de aanslag had overleefd. Misschien kon hij haar redden voor ze het verschrikkelijke lot zou ondergaan waarover hij haar zo kort geleden nog had verteld.
De tijd verloor voor Nilia uiteindelijk alle betekenis. Af en toe sliep ze, ondiep, geplaagd door nachtmerries waarin haar huid van kleur veranderde en de botten onder haar gezicht als klei vervormden. Dan maakten de beesten die haar gevangen hielden, haar weer wakker om van de bittere vloeistof te drinken. Iets anders kreeg ze niet, hoe groot haar dorst ook werd. Aanvankelijk probeerde ze zich te verzetten, maar de geduldige wezens kregen haar altijd zo ver dat ze slikte. Na een tijdje gaf ze het op en werkte ze mee. Hoe sneller haar transformatie plaatsvond, hoe eerder ze de grot zou kunnen verlaten. Dat was in elk geval beter dan altijd vastgebonden te moeten blijven liggen.
Het wezen met de grijze haren hurkte vaak bij haar neer, de blik in de donkere ogen niet te lezen. Soms prikte het met een vinger in Nilia’s huid. Het leek tevreden met wat het daar voelde. Als een ander wezen de grot binnenkwam, klonken er diepe keelklanken. Nilla kon er geen wijs uit worden, maar ze had de indruk dat ze het over haar hadden. Ze draaide zich op haar zij en staarde naar het grijze gesteente vlak bij haar gezicht.
Opeens verstoorden luide knallen de eentonigheid van het wachten. Kreten van pijn weerklonken. Nilia duwde zich tegen de rotswand omhoog. Haar hart hamerde in haar keel. Een scherpe geur, als van bijtend zuur, dreef de grot binnen. Ze moest ervan hoesten. Twee van de wezens bevonden zich bij haar, de grijze en de kleine met de band vol wapens. Ze spraken druk met elkaar. De tweede maakte zich op om naar buiten te gaan, een stenen mes in zijn hand. Te laat. Geratel klonk en hij wankelde naar achteren, zijn lichaam op wel twintig plekken doorboord door wat eruitzagen als wespen, met de angels eerst. De grijze ging voor Nilia staan, als om haar te beschermen. Het beest keek over zijn schouder, met iets als weemoed of teleurstelling. Toen hief het zijn armen op. Tentakels kronkelden om hem heen en een korte worsteling volgde. Een voet raakte Nilia in haar middenrif en ze kromp in elkaar. Ze wilde overgeven, maar er kwam niets. Toen was het allemaal voorbij. Stilte vulde de ruimte. Een lange schaduw viel over haar en ze sloeg haar vermoeide ogen op. Een Drowellin. Ze zag het niet scherp. Misschien was het wel Sozin. Hij tilde haar op, klemde haar vast met de derde arm op zijn borst en droeg haar zo als een kind naar buiten. De emotie werd haar teveel en ze zag en hoorde niets meer.
Toen Nilia uiteindelijk bijkwam, lag ze in een zachtjes ademend ziekenhuisbed onder een deken van levend mos, met het zachte licht van wormlampen van boven haar. Aanvankelijk koste het haar moeite haar ogen te openen en toen ze haar rechterarm wilde bewegen, voelde die stram en onbuigzaam. Haar benen lagen naast elkaar, en ze kon haar ene knie niet optillen zonder dat de andere meebewoog. Misschien was ze stijf geworden van zo lang vastgebonden te zijn. Of de effecten van het drankje van haar gevangennemers werden eindelijk zichtbaar. Haar adem begon te versnellen en het bonken van haar hart leek een ogenblik alle omgevingsgeluiden te overstemmen. Nilia keek naar haar hand. Haar vingers leken langer dan eerder, dun als spinnenpoten, en haar huid was donkerder geworden. Dus toch.
Voor ze helemaal in paniek kon raken, klonk opzij van haar een geruststellende stem. ‘We waren er op tijd bij. Ze hebben hun plannen niet kunnen afmaken.’
Het was Sozin. De Drowellin stond naast haar bed, zijn witte gezicht strak en glanzend als marmer, zijn ogen onbeweeglijk gericht op de hare. Gerustgesteld liet ze zich achterover zakken. Nu zag ze ook de doorzichtige blaas die aan het plafond hing, met een buisje naar beneden. Een punt als een angel was in haar arm gestoken. Een infuus. ‘Medicatie tegen de verandering?’ Haar stem kraakte, alsof ze hem al weken niet gebruikt had, en ze kon nauwelijks meer dan fluisteren.
Sozin had haar gelukkig verstaan. Hij knikte. ‘We waren bang dat we je kwijt waren. Onze ambassadeurs hadden al bij je handelsorganisatie aangegeven dat je verdwenen was en waarschijnlijk omgekomen. Een tragisch einde voor zo’n belangrijke missie.’
‘Zeker,’ mompelde Nilia. ‘Maar gelukkig hebben jullie me teruggevonden.’
‘Onze wetenschappers hebben veel ervaring met het proces,’ zei de Drowellin vriendelijk. ‘En het genetische materiaal van de mens lijkt in veel opzichten op dat van soorten op onze planeet. Het blijkt niet moeilijk het voor je in orde te brengen.’
‘Ik ben blij dat te horen.’
‘We hebben een paar van je ontvoerders ook te pakken gekregen. Ze zullen hun lot niet langer ontlopen.’
Nilia probeerde te glimlachen, maar haar lippen waren vreemd gevoelloos. Ze keek nog een keer omhoog naar de infuusblaas. Hij was al half leeg. ‘Ik hoop dat jullie middel snel gaat werken.’
‘Daar kun je op rekenen,’ reageerde Sozin. ‘Het duurt maar heel even.’ Hij klopte haar op haar arm, en liet haar vervolgens alleen. Nilia liet haar adem ontsnappen. Opnieuw kon ze niets anders dan zich aan anderen toevertrouwen. Een golf van vermoeidheid spoelde over haar heen, beginnend bij haar voeten, maar zich snel naar boven toe werkend, naar haar armen, haar borst, haar ogen. Ze zakte zonder dat tegenstand mogelijk was onder in een droomloze slaap.
Opnieuw was het Nilia niet duidelijk hoeveel tijd er was verstreken voor ze wakker werd. Het bleek niet makkelijk de resten van de bewusteloosheid van zich af te schudden. Haar oogleden voelden zwaar en leken aan elkaar vastgekleefd. Vast een bijwerking van de medicatie. De slaap dreigde haar weer naar onder te trekken, maar met alles wat ze in zich had verzette ze zich tegen die warme zuiging. Ze moest en zou weten hoe het met haar gesteld was. Of het veranderproces daadwerkelijk was omgekeerd. Het kostte haar enorme concentratie, maar na een paar minuten slaagde ze erin haar ogen te openen. Er klonk een geluid als van scheurend papier.
Het eerste wat ze zag, was de blik van Sozin. De Drowellin stond tegenover haar, een hand onder zijn kin, alsof zij een specimen was dat hij aandachtig bestudeerde. ‘Ik kwam net kijken hoe het er met je voorstond,’ verklaarde hij. Zijn stem leek van ver weg te komen. ‘Meestal lukt het ze in dit stadium echter niet meer te ontwaken.’
Ze? Nilia probeerde te slikken, maar tevergeefs. Ze kon ook haar hoofd niet langer draaien. Wel slaagde ze erin haar ogen naar opzij te bewegen. Ze had kennelijk last van slaapwandelen, want ze bevond zich in de ommuurde tuin, tussen de bijzondere vruchtbomen. Rechts van haar stond er een die wat kleiner was dan de rest. Links was er een met een grijze bast. Er hingen kleine, behaarde bollen aan zijn takken.
Er begon bij Nilia een verschrikkelijk vermoeden te rijzen. Ze richtte haar blik omlaag. Ze stond met haar voeten in de aarde. Haar benen waren aan elkaar gegroeid tot een gladde stam, met alleen nog twee knobbels waar haar knieën hadden gezeten. Boven zich zag ze nog net haar opgeheven armen, lang geworden, met uitgespreide vingers. Er ontwikkelden zich al knoppen aan.
Sozin deed een stap naar voren en legde bezitterig zijn hand tegen haar bast. Ze voelde er helemaal niks van. ‘Dankzij jou kunnen we eindelijk eens van een andere smaak genieten.’
Nilia wilde tegen hem uitvallen, schreeuwen, om hulp roepen, maar ze kreeg haar mond niet open. Haar lippen waren aan elkaar gegroeid, veranderd in onbuigzame bast. Ze kon alleen nog zien, maar haar oogleden begonnen al langzaam omlaag te zakken. Nog even en ze zouden zich weer aan elkaar hechten. Ditmaal voorgoed.
De Drowellin liep tussen de bruine bomen bij haar vandaan. ‘Je soortgenoten denken nog steeds dat je dood bent’, zei hij over zijn schouder. ‘Ze zullen een nieuwe delegatie sturen. Die kunnen we mooi laten proeven van de eerste oogst.’
Ze kon niets doen. Alleen maar vrucht dragen.
Geschreven door:
Johan Klein Haneveld
Wil je meer over Johan Klein Haneveld weten? Bekijk zijn website en Facebookpagina voor de laatste updates.