Prelude: Krassen in een spiegel
Prelude: Krassen in een spiegel
1
Ze werd ouder. Maude bekeek zichzelf in de spiegel en kwam tot de conclusie dat er een moment kwam waarop je het onvermijdelijke niet langer kon negeren. Ze werd ouder. De lachrimpels rond haar lippen, de kraaienpoten bij haar ogen, ze gaven allemaal aan dat ze ouder werd. Niet dat ze dat erg vond. Ze was niet zo geobsedeerd met leeftijd zoals haar leeftijdgenoten. Ze kende collegae die zich volspoten met botox en geloofden dat het opvullen van borsten of het afslanken van je taille je daadwerkelijk mooier maakte, succesvoller maakte, terwijl zij juist het gevoel had dat iets je werd ontnomen, dat het specifieke, het unieke dat jou, jou maakte, langzaam verdween.
Ze bekeek zichzelf goed. Je kon veel van rimpels aflezen en van de krassen en littekens die iemand had opgelopen, van de teleurgestelde blik die ze bij veel patiënten zag, van een smeekbede bijna: maak mijn leven weer goed, vertel me waar het mis is gegaan. Het duurde een tijd voordat mensen beseften dat het vaak niet ergens mis was gegaan, maar dat het leven gewoon zijn eigen verloop had.
Ze bekeek zichzelf nog nader. De lijnen. Ze was een tevreden mens, besloot ze.
Achter zich hoorde ze iemand in haar bed draaien. In de spiegel zag ze de lakens op en neer gaan. Ze zag ook de wijnglazen op het nachtkastje. Ook hier moest ze een beslissing over nemen, zo wist ze. Ze konden niet eeuwig blijven aanmodderen, zonder een duidelijk toekomstbeeld, maar zoals het nu ging, voelde het tegelijkertijd goed aan. Geen verplichtingen. Alleen intimiteit wanneer de nood hoog was. Of zoals de vrouw op bed het weleens noemde: satisfaction-just-a-call-away.
‘Wanneer ga je weg?’ hoorde ze een stem zeggen.
Een krakende stem. Ook een teken van ouderdom. Ze keek op haar horloge en naar haar eigen gezicht. Als ze douchte en haar spullen bij elkaar graaide, dan kon ze over een uur in de auto zitten. Dan zou ze in de namiddag in Upstate New York zijn. Het was van de grote stad zes uur rijden naar de grens met Canada.
Achter haar zag ze zwarte krullen boven het witte dekbed verschijnen.
‘Over een uur of zo.’
Een leugen, wist ze. Ze wist waarom de vraag gesteld werd. Ze wist wat ze voelde. Ze voelde dezelfde kriebels in haar onderbuik. Aan de andere kant voelde ze haar verleden aan zich trekken. De bergen. De hut. Het plaatsje waar ze geboren was. Niet de wereld van beton en flatgebouwen waarin ze nu woonde, waar een klein appartementje al gauw een maandsalaris kostte. Nee, de open vlaktes. Het meer. Ze moest glimlachen toen de beelden uit haar jeugd opborrelden.
‘Je zou nog een uurtje bij me kunnen blijven liggen,’ hoorde ze de vrouw achter zich zeggen. Het was geen liefde, vertelde ze zichzelf opnieuw. Het was geen liefde. Lust misschien. Eenzaamheid. (Weer een teken dat je ouder werd.) Maar absoluut geen liefde. Toch kon ze niet voorkomen dat ze opnieuw moest glimlachen, even afstand nam van de bergen en dat een aantal lachrimpels, tot haar verbazing, op de spiegel niet meelachten.
Ze boog naar voren, nog steeds met die glimlach op haar gezicht. De kriebels in haar onderbuik namen toe. Ze zag nu dat het niet alleen rimpels waren. Die had ze, geen twijfel mogelijk. Waar haar rimpels waren, precies op dezelfde plek, waren echter ook krassen op de spiegel die de rimpels als het ware uitdiepten.
Hoe kwamen die daar, vroeg ze zichzelf af, maar ze kreeg de kans niet om die vraag te beantwoorden. Het was uiteindelijk een onbelangrijke vraag. Een avond seks met wijn was lekker, maar nuchtere seks, waar de roes niet aanwezig was en je echt van elkaars lichaam kon genieten, was sterker en heftiger, dus keerde ze haar rug naar de spiegel en liep naar het bed toe.
‘Ik kom eraan,’ zei ze, zo zwoel als ze kon. Het was allemaal zo clichématig, dat ze bijna weer moest lachen. Het leek wel op een slecht uitgevoerd toneelstuk. Terwijl ze daar liep en met haar heupen zwaaide, opende de vrouw voor haar de lakens. Wat ze niet zag, was hoe achter haar nieuwe krassen verschenen: diepere en ook kleine krassen, die bij de bestaande krassen kwamen en bloed druppelden.
2
Lars keek Megan tevreden aan. Hij sloot de kofferbak, waar ze zojuist de laatste koffers in hadden gedaan en voelde hoe de zon op het metaal scheen. Het zou een mooie dag worden. En als ze snel waren, nog voor de anderen, konden ze misschien nog een duik nemen in het meer.
Dit was hun uitstapje geworden. Het was niet iets wat ze snel tegen anderen durfden te zeggen. Ze hoorden weleens hoe andere mensen verre reizen maakten, uren vlogen; zij hadden nauwelijks een voet buiten de staat New York gezet. Ja, misschien een weekendje Toronto. Of een middag naar de andere kant, over de grens, bij The Thousand Islands. Maar telde dat echt mee, als ze de verhalen van hun vrienden moesten geloven?
Ze hadden een huis. Kinderen. Meer verantwoordelijkheden dan geld en deze uitstapjes waren de enige ontsnappingspogingen die ze zich konden veroorloven. En ook dúrfden te veroorloven, aangezien Lars niet veel verdiende en de hypotheek en zijn gezin geheel op hem leunden.
‘Ben je er klaar voor?’ grijnsde hij, terwijl hij nog eens op de kofferbak duwde en eindelijk de klik hoorde die deze roestbak nodig had. Iedere keer vroeg hij zich af of zijn Chevrolet de bergen zou halen. Het was een bak van een machine: te groot voor de paden waar ze soms op moesten rijden, maar het was de meest betrouwbare auto die hij ooit had gehad. Amerikaanse makelarij.
‘Wanneer denk je dat de anderen komen?’
‘Maude komt uit de stad. Jeff komt pas als de garage dicht is. Je weet hoe Jennifer is, die zit nu waarschijnlijk al haar porselein en borden te poetsen. En Jonathan had het over een of andere vergadering. Ik denk dat wij de eersten zullen zijn.’
Megan glimlachte. Lars grijnsde. Dit deed hen aan hun jeugd denken. Aan de weken, nee zomermaanden, waarin ze in de hut verbleven.
De hut was Lars’ eigendom, maar ze hadden ooit eens de afspraak gemaakt, ergens in hun late puberteit, toen Maude en Jonathan op het punt stonden om naar de universiteit te gaan en ze allemaal wisten en aanvoelden dat het volwassen leven nog maar één trede van hen was verwijderd, dat ze ieder jaar terug zouden komen om – ja, wat was het? – hun jeugdigheid, hun vriendschap, opnieuw te vieren.
Om weer even onbevangen te zijn.
‘En Jack natuurlijk,’ zei Megan. Ze bedoelde het niet slecht; toch vertrok Lars zijn gezicht. Jack, als iemand niet in hun vriendengroepje paste, dan was het Jack. Het was dat Jeffery hem zo beschermde, anders had Lars al jaren geleden geen herinneringsmail meer gestuurd. Jack was toch te vergeetachtig, te veel in zichzelf gekeerd, om actie te ondernemen, assertief te zijn en zelf contact met hen op te nemen. Het zou makkelijk zijn geweest om met hem te breken.
‘We kunnen dus de eersten zijn,’ zei Megan. En ze lachte. Misschien deed ze het omdat ze de uitdrukking op Lars’ gezicht zag. Er zat een belofte in de lach. Een belofte van water. Zonneschijn. Om de hut voor henzelf te hebben.
‘Maar dan moeten we snel zijn. Ik wil onderweg nog een paar boodschappen doen.’
Lars keek op zijn horloge, naar de blauwe lucht boven hem en zei: ‘Twee uurtjes, hooguit.’
Het Adirondackgebergte lag afgelegen: ver van de bewoonde wereld en dat was ook de aantrekkingskracht. Er waren huisjes hier en daar, maar deze waren zo ver van elkaar verwijderd dat als je daar eenmaal was, de schone lucht inademde, je je kon wanen dat er niets anders dan de hut bestond.
Lars grijnsde. Hij kon niet wachten. Ieder jaar opnieuw keek hij uit naar de hut. Terwijl Megan naar het huis liep en de oppas de laatste opdrachten gaf, zwaaide hij naar zijn kinderen en stapte alvast achter het stuur. Hij liet zijn hand over zijn ongeschoren gezicht gaan. God, wat had hij hiernaar uitgekeken.
Zijn kinderen stonden met de oppas op de veranda.
‘Luister goed naar wat je moeder zegt,’ schreeuwde hij door het open raam. ‘En luister goed naar de oppas.’ Verloren woorden, zo wist hij. Wanneer had hij naar de oppas geluisterd toen hij hun leeftijd had?
Toch hoorde hij Megan zeggen: ‘Niet naar buiten gaan als het donker is en lief zijn.’
Ze knikten alle twee liefelijk, maar hij wist beter. Ze zouden doen wat hij zou doen als hij hun leeftijd had: stiekem wegsneaken als de oppas niet oplette en naar een feestje gaan. Want dat deed je als de puberteit aan de deur klopte en je nog het gevoel had onsterfelijk te zijn.
‘Zorg er in ieder geval voor dat ik geen boete krijg,’ vervolgde hij.
Megan knikte, liep naar de auto en stapte in.
‘Ik heb er zin in,’ zei ze, terwijl ze haar spijkerrok bijna preuts op haar dijbenen gladstreek. Ze was niet preuts. Hij had echter hetzelfde: als ze teruggingen naar de hut, gingen ze niet alleen naar het kleine gebouw dat overduidelijk opgeknapt diende te worden, maar gingen ze op een vreemde manier terug in de tijd.
‘Zullen we?’ vroeg hij, terwijl hij de contactsleutel omdraaide en de motor van de Chevrolet begon te ronken. Nog even volhouden, beest, dacht hij. Nog even volhouden. Het was op dat moment dat Megan het zei: ‘De zijspiegels zijn stuk.’
Hij volgde haar blik. Ze had gelijk. Aan allebei de kanten waren de zijspiegels gebarsten. Hij deed zijn beste Jack Nicholson-imitatie: ‘De buurt is niet meer wat het geweest is, schatje. De buurt is niet meer wat het geweest is.’ Met deze woorden moest ze lachen en trok zijn oude logge, maar standvastige auto op.
3
Jennifer keek naar haar porseleinen poppetjes. Ze had nooit gedacht dat ze een vrouw zou worden die porseleinen poppetjes verzamelde, maar hier zat ze met een stofdoek en maakte ze de ondingen een voor een schoon.
Ze wist niet goed waar deze schoonmaakwoede vandaan kwam. Het was ergens na de echtscheiding gekomen, toen haar wereld letterlijk in stukken viel. Ze zag hem nog staan, in de deuropening van de slaapkamer: zijn stropdas los, de aktetas tegen zijn rechterbeen en ze wist nog dat ze dacht hoe cliché het allemaal was, hoe vaak ze dit soort krankzinnige scènes in films had gezien.
‘Ik moet je iets vertellen. Weet je nog de keren dat ik laat moest overwerken?’
Hij had niet dezelfde woorden gebruikt natuurlijk, maar de boodschap was hetzelfde geweest. Het vuur was verdwenen. Hij had het gevoel dat hij slechts een verlengstuk van het huis was geworden. Dat ze alleen nog maar voor de kinderen leefden. Blablabla. Hij wilde zijn kinderen natuurlijk nog wel blijven zien, maar zijn geliefde had ook kinderen (natuurlijk had ze die) en hier en daar moest het nodige gepland worden.
En het vreemde was dat ze geen woede had gevoeld. Ze had geen kussens of porselein naar hem toegegooid. Ze had hem niet eens uitgescholden. Ze had slechts gezegd: ‘Nou, dat is dat.’ Alsof een langdurige zakelijke transactie ten einde was gekomen.
Het meest hartverscheurende waren natuurlijk de kinderen. Ze hadden ze dezelfde avond alle drie naar beneden geroepen en zij had hem het woord laten voeren. Misschien uit wraak. Misschien omdat het haar koud liet en ze eigenlijk niets te zeggen had. Of misschien om de grenzen van de zwarte lethargie die in de weken en maanden na zijn boodschap haar zou opslokken, al randjes begon te krijgen, dat het die avond in haar gezichtsveld begon te rafelen.
Haar oudste dochter was het felst geweest (precies zoals ze had verwacht). ‘Je bent een klootzak,’ had ze gezegd. ‘Een smerige overspelige klootzak.’ En toen naar haar moeder toe: ‘Waarom zeg jij niets?’
Het was een goede vraag. Ook een vraag die ze daar toen uitgezakt op de bank niet kon beantwoorden. De duisternis aan de zijkanten nam toe. En ergens diep vanbinnen had ze het gevoel dat ze in een zwart gat viel, waar de wanden gemaakt waren van aarde, maar waar ze tegelijkertijd geen houvast kon vinden.
Ze had naar haar dochter gekeken, diep ademgehaald en slechts gezegd: ‘Soms is het zoals het is.’
En zo voelde ze het ook, maar tegelijkertijd ook weer niet. Ergens diep van binnen vroeg ze zich af of ze dit misschien niet had verdiend, of ze dit had kunnen voorkomen, of ze misschien iets actiever in de relatie had kunnen zijn. Zat er een waarheid in wat hij daar in de slaapkamer had gezegd?
Het waren echter te grote vragen, vragen die haar nu niet meer zouden kunnen helpen, dus liet ze het maar zo. Ze zag hoe hij zijn koffer pakte, hoe hij zijn jas over zijn rechterarm deed (zoals hij zo vaak deed) en bij de voordeur wachtte. Het was bijna alsof hij op een knuffel wachtte of dat hij een onbeantwoorde vraag beantwoord wilde zien: ‘Is dit echt wat je wilt?’
Maar ze kon zich er niet toe zetten om wat dan ook te doen of te zeggen, dus liet ze hem gaan, naar de taxi die buiten in het miezerige weer op hem wachtte. En het was toen pas dat de stilte was gekomen en de duisternis die haar iedere godvergeten dag bijna opslokte, voor het eerst naar boven kwam.
Ze had momenten – als haar kinderen op school waren of als ze weer eens een nacht niet kon slapen – dat ze naar het pleisterwerk van het plafond staarde en werkelijk niets dacht. Dat was een enge ervaring. Vroeger had ze altijd wel iets te doen gehad. Een slaapkamer die opgeruimd diende te worden. Zaken die ze op haar werk moest afronden. Een keuken die moest worden bijgewerkt. Maar als ze daar zo lag, dan was er niets.
Eerst begon het op bed. Later op de bank. Het was opnieuw haar oudste dochter die haar uit deze verdoving, want zo voelde het, probeerde te wekken.
‘Je moet iets doen, ma,’ had ze gezegd. En ze had de raad opgevolgd, ongetwijfeld niet op de manier die haar oudste dochter had bedoeld.
Ze was altijd een schone vrouw geweest, die haar keuken drie keer boende, maar dit nam nu in volume toe. Drie keer werd vijf keer en toen zeven keer. Daarnaast had ze in de kelder een doos gevonden met porseleinen poppetjes. Engeltjes. Kabouters. Aardmannen. Ze was ze gaan afstoffen en had in de vitrine plaats voor ze gemaakt. Soms struinde ze rommelmarkten af om meer poppetjes op de kop te tikken.
Het was een hobby van haar grootmoeder geweest, dat wist ze. Ze had geen idee waarom de poppetjes haar nu zo aantrokken. Misschien omdat ze zo buitenwerelds waren. Misschien omdat ze vergeten waren. Ze stonden ver af van een wereld waarin een man met een losse stropdas en een aktetas zei ‘dat ze hoognodig moesten praten’.
Vooral dat hoognodige zat haar dwars. Voor wie? Voor hem of voor haar? Of nog erger: voor de vrouw die ergens in een hotelkamer op hem wachtte?
Ze poetste een kabouter schoon en zag dat zijn linkerarm was gebroken. Dat was vreemd. Ze ging zorgvuldig met haar spullen om, liet niemand bij de kast komen. Toch was deze kabouter stuk. Ze keek met een vergrootglas eens goed naar de schade, terwijl ze met een wattenstaafje wat vuil onder zijn kin vandaan haalde. Misschien kon ze hem plakken. Ze had het nog nooit eerder gedaan, maar het leek haar niet onmogelijk. Dit was haar favoriete kabouter.
Op dat moment ging het alarm af dat ze op het aanrecht had neergezet. Het was tijd. Soms vergat ze de tijd. Nu leefde ze met uitgetekende blokjes in haar agenda. Ze zette alle beeldjes in de kast en liep naar de koffers die ze bij de voordeur al klaar had staan.
Haar kinderen waren bij hun vader. Hij had nu ergens een flat of iets dergelijks gekocht, tot grote chagrijn van haar oudste dochter. En hoewel ze helemaal geen zin had dit jaar te vertrekken, was het dezelfde dochter geweest die haar min of meer had gedwongen om toch naar de hut te gaan. ‘Ga gewoon. Zie je vrienden. Misschien kom je weer als herboren terug.’
Misschien was dat zo, maar het liefst kroop ze onder de dekens en staarde naar het gepleisterde plafond.
Ze hield haar koffers vast en keek nog een keer naar het kaboutertje dat nu in de vitrine stond, met zijn linkerarm bij zijn linkerbeen. Hoe kon dat afbreken, vroeg ze zich opnieuw af. Toen stapte ze door de voordeur, het stralende zonlicht tegemoet.
Er was troost bij een leeg plafond. Troost die ze in het licht niet kon vinden.
4
Jonathan keek uit zijn raam. Dit was deze week inmiddels hun achtste vergadering en hij wist dat ze in een crisis zaten – waar de klanten en de aandeelhouders uiteraard niets van afwisten – toch begon hij zich af te vragen of de overvloed van vergaderingen misschien niet teveel van het goede was. Voor hem op het scherm stuurde iemand via e-mail een bericht. Hij opende het en las de woorden: Let op, hij kijkt naar jou. Hij keek naar de persoon tegenover zich, zijn beste collega, die het bericht had gestuurd en wist dat de ‘hij’ in het bericht de baas van het bedrijf was die voor de zoveelste keer door de procedure ging.
‘Dit moet lukken,’ zei hij, iedereen aankijkend. Misschien was het Jonathans verbeelding, door het berichtje dat hij zojuist had gekregen, maar hij kreeg het gevoel dat zijn baas zijn blik een seconde langer bij hem liet rusten.
Hij wist dat er een irritatie tussen hem en zijn baas was ontstaan die in hoge mate te maken had met de vakantiedagen die Jonathan een halfjaar geleden had aangevraagd en die zijn baas nu wilde terugtrekken. Maar Jonathan was erop tegen geweest, had zelfs met de arbeidsvoorwaarden gedreigd. Ieder jaar keek hij uit naar zijn uitje in de bergen. De krankzinnige problemen op zijn werk, en dat waren ze ook, krankzinnig, zouden niet worden tegengehouden door de paranoia van zijn baas.
Hij herinnerde zich nog hoe ze twee weken geleden in de lift een discussie hadden gehad.
‘Ik kan ze intrekken, weet je,’ had zijn baas droog gezegd.
Jonathan knikte, terwijl hij op de vijfde verdieping drukte.
‘Dat klopt, maar dan ben je wel je beste programmeur kwijt.’
Dat was zijn niche, en dat wist hij. Hij was goed in zijn werk. Hij had aan het begin van dit bedrijf gestaan, had zelfs een aantal plannen uitgevoerd. Als ze hem op straat zouden zetten, had hij binnen twee weken weer een andere baan. Dit gebrek aan angst maakte zijn baas laaiend. Het maakte iedere baas laaiend. Leidinggeven, zo dacht Jonathan weleens bitter, was op vrees van verlies van een baan gebaseerd. Anders had de leidinggevende geen macht.
Hij kijkt maar, schreef hij terug, terwijl jullie straks het experiment uitvoeren, neem ik mijn weekend vrij. Hij keek naar de bomen buiten. Groen, maar hier en daar ook gelig. Het is een prachtige Indian summer en ik laat niemand me dat afpakken.
Voor hem had iemand zijn vinger omhoog gestoken, tot ergernis van Jonathan, die het liefst wilde dat deze vergadering eindigde en hij naar buiten kon gaan.
‘Wat als er iets misgaat?’ vroeg de persoon. Hij had deze woorden nog niet uitgesproken of Jonathan voelde zijn mobiel in zijn zak vibreren en wist bijna zeker dat het Lars of Megan was om te vragen waar hij in godsnaam bleef.
‘Het gaat niet mis,’ zei een andere programmeur en hiermee werden de woorden van Jonathan uit zijn mond genomen. ‘We hebben letterlijk acht simulaties gedaan; allemaal met dezelfde resultaten. De klanten zullen het niet eens weten. Niemand zal het weten.’ De directeur kwam tussenbeiden en weer had Jonathan het gevoel dat hij langer naar hem keek: ‘Als het tussen deze muren blijft.’
De vergadering viel stil. Even voelde iedereen de druk op zijn schouders. Ze hadden zelf dit probleem veroorzaakt, maar nu moest het worden opgelost. Het was een groot probleem. Het kon het bedrijf onherroepelijke schade aanrichten, maar dat was niet het ergste, zo wist Jonathan (en hij vroeg zich af of iedereen dat wel besefte, inclusief de klojo die ‘baas’ werd genoemd). Ze zaten aan de schaduwzijde van de wet. En als dit misging, hoewel Jonathan op geen enkele manier kon bedenken op welke wijze dat het geval kon zijn, dan was er meer dan een teloorgang van een bedrijf en miljoenenschadeclaims; dan zou ook het ministerie van Volksgezondheid zich ermee bemoeien. Ze moesten eerlijk zijn. Ze hadden al meer dan zes maanden van dit probleem geweten, maar niets gezegd.
Hun baas keek iedereen in de ogen aan, misschien om de noodzaak van de situatie bij iedereen er goed in te prenten.
‘Niet iedereen kan hier vanavond zijn,’ en nu ging de blik van zijn baas zonder twijfel naar Jonathan toe, ‘maar zorg ervoor dat je bereikbaar blijft. Acht uur, mensen. Om acht uur gaat het in.’
En met deze woorden werden stoelen naar achteren geschoven, paperassen bij elkaar gegraaid en sloten sommigen de laptop voor hen dicht. Jonathan las het laatste deel van het voorgaande bericht: Veel plezier daar in het noorden. Jonathan keek naar zijn collega tegenover hem en gaf hem een nauwelijks zichtbare knik.
Tien minuten later was de lift tot de nok toe gevuld. Tientallen mannen in pakken en met aktetassen die zonder iets te zeggen naar de cijfers keken van de verdieping waar de lift zich op dat moment bevond. Het was daar in de lift dat Jonathan zijn mobiel uit zijn broekzak graaide en zag dat het bericht niet van Lars of Megan kwam. Het kwam van iemand anders. Iemand met wie hij de laatste jaren slechts sporadisch contact had gehad. Het bericht was simpel. Slechts twee regels. Toch wist Jonathan precies wat er met die regels werd bedoeld.
Het gaf hem de kriebels.
Vergeet de wetten niet, stond er. De wetten die wij als programmeurs en hackers ontdekt hebben.
En voor het eerst sinds deze debacle begon, ging er een twijfel door Jonathan heen. Een twijfel die op een koude rilling leek.
5
Jeffery was met zijn laatste auto bezig. Officieel had hij nog twee auto’s te gaan, maar de hitte en het feit dat hij een uur daarvoor de auto van Lars en Megan al voorbij had zien rijden, zorgde ervoor dat hij besloot de andere twee auto’s na het weekend te doen. Hij takelde de auto naar boven en inspecteerde hem met de lamp die hij voor zich hield. Als tiener had hij dit werk verfoeid. Had hij zijn vader verfoeid. Het dorp verfoeid. Iedereen verfoeid. Terwijl andere kinderen op school belangrijke vaders, met belangrijke banen, leken te hebben, werkte zijn vader slechts in overall in een garage. Een stinkende garage met stinkolie. Een eigen bedrijf, maar alsnog. Er bestond geen grotere arbeider dan een garagemedewerker. Hij was het stereotype van de werkende middenklasse waar vakbonden het in hun speeches over hadden. Hij was niet eens lid van een vakbond. Maar daar ging het echter niet om. Hij wist dat mensen hem zo zagen.
Hij kroop onder de auto vandaan, deed de motorkap omhoog en ververste de olie en wisselde daarna een band. Toen kroop hij weer in het gat onder de auto en klootte een beetje met de uitlaat.
De eigenaresse had gezegd dat de auto niet startte. Hij had genoeg mankementen gezien. Weer. Roest. Kabels die vernieuwd dienden te worden, maar niets wat het probleem van zijn klant kon verklaren. Het moest iets elektronisch zijn.
Hij was ook tegen de arbeidersklasse geweest. Dat was voordat zijn vader ziek werd en de financiële verantwoordelijkheid voor zijn moeder en zijn broers op zijn schouders viel. Dat was ook iets van een arbeider: je was slecht verzekerd, bijna niet verzekerd, zodat je bijna niets naliet als je aan een verterende ziekte overleed.
Nu keek hij natuurlijk heel anders naar zijn werk. Ja, hij was in hetzelfde dorpje gebleven als Megan en Lars. (Hoewel Jennifer hier ook niet ver vandaan woonde. Alleen Maude en Jonathan waren naar de steden gevlucht.) En ja, hij deed werk dat je typisch Amerikaans kon noemen, een gezichtloze man onder de arbeiders. Hij had echter door de jaren ook iets anders geleerd: hoe mooi de auto’s waren, hoeveel mensen van hun auto’s hielden. Hij had betraande volwassen mannen weleens bij een motorkap zien staan. Voor hen was het meer dan een blik metaal. Hoeveel jachten ze ook bij de Thousand Islands hadden – een toeristische attractie ongeveer vijftig kilometer van het plaatsje vandaan; waar alleen de rijksten van de rijksten woonden, aan de grens met Canada – ze konden nergens heen als hun auto stuk was.
Iedereen was van zijn voertuig afhankelijk, vooral in een land waar het openbaar vervoer nauwelijks bestond.
Hij was misschien een typische gezichtloze arbeider, maar wel een arbeider die net zoals de olie in de pijpen de machine in stand hield.
Hij probeerde nu aan zijn kinderen te leren. Hetgeen wat zijn vader jaren geleden tegen hem had gezegd en duidelijk had proberen te maken. Er was geen schande of schaamte om hard te werken, om met vieze handen thuis te komen, zo vies, dat hoe hard je ook schrobde, je de olie nauwelijks onder de nagels vandaan kreeg.
Hij zag echter de blik in hun ogen, zag het aan hun lange haren; ze wilden – net zoals 99% van de jongeren die hier opgroeiden – weg. Wie kon het ze kwalijk nemen? Ze werden gebombardeerd met glitter en goud van Hollywood, terwijl hier voornamelijk boerenland bestond. De scheiding en het gemekker van hun moeder hielpen ook niet mee. Als hij de kinderen ophaalde, hoorde hij de beschuldigingen door de dichte deur.
‘Leuk dat hij komt, maar laat hem niet vergeten zijn alimentatie te betalen.’
Dit dorp had zijn attracties: The Thousand Islands. Of als je zes uur naar het westen reed de Niagara-watervallen. Op een goede middag kon je naar Toronto. Maar de bergen, niet meer dan twee uur rijden, waren voor hem nog het allermooist. Ieder jaar gingen ze daarnaartoe. Daar was de natuur nog het wildst. Er waren beren, vossen. De huisjes waren zo ver van elkaar verspreid dat je uren kon lopen voordat je iemand tegenkwam.
Hij herinnerde zich alle wilde avonden nog. Het bier (dat ze eigenlijk niet mochten drinken), het naakt zwemmen in het water, het gitaar spelen voor de openhaard. Tienerdromen, die nu ver weg leken, maar tegelijkertijd zo dichtbij.
Hij ging met zijn vinger langs de tank. De auto lekte niet. Ook de remblokken leken in orde. Hij bekeek opnieuw de bedrading, maar ook daar leek alles goed.
In de hut had hij zich altijd levend en vrij gevoeld. Los van het dorp. Los van zijn vader. Los van de garage die nu als een blok aan zijn been hing.
Hij hoorde het de vrouw opnieuw zeggen: ‘Ik reed op de weg en plotseling deed hij het niet meer.’ De koppeling was goed. Hij zag de vonk bij het contact. Hij fronste zijn voorhoofd. Vaak had hij binnen vijf minuten de auto gediagnosticeerd.
Hij kroop onder de auto vandaan en liet hem weer zakken. Zodra deze klus erop zat, ging hij op pad. Hij ging achter het stuur zitten en duwde zijn oor tegen het dashboard. Hij draaide de sleutel om. Niets. Niet eens een zacht geroffel. Hij fronste weer. Hij had vreemde dingen meegemaakt – zoals de keer dat een vrouw langskwam en hem vertelde dat ze een rode jas onder haar auto zag – maar dit was misschien het vreemdst. Het moest toch aan de bedrading liggen. Dus takelde hij de auto opnieuw omhoog en was van plan de hele bedrading na te lopen.
Terwijl hij dit deed, ging de radio in de auto plotseling aan. Ook begon de motor te bulderen. Hij wist niet wat hij had gedaan, maar het werkte.
Dat gebeurde soms. Zijn vader noemde het gremlins: onverklaarbare mankementen die vaak vanzelf weer overgingen, maar waarbij de oorzaak duister bleef. Dit was zo’n gremlin. En omdat de auto nu gemaakt was, kon hij eindelijk naar de hut toe.
6
Hij had iedereen proberen te waarschuwen. Hij stond voor het raam. Hij had zijn leren jas aan, terwijl de hitte hem deed zweten. Bij iedereen had hij een waarschuwing achtergelaten: zijspiegels die hij stuk had laten barsten. Het porseleinen poppetje dat hij kapot had gemaakt, de auto die hij aan en uit kon zetten. Maar niemand zag de boodschap die hij hen probeerde te geven. De meest directe boodschap was de sms naar Jonathan geweest: ‘Denk aan de wetten.’ Oftewel: ‘Ga niet naar de bergen toe.’ Niet dat het veel uitmaakte, bedacht hij zich, terwijl hij met zijn vingers over het glas kraste. In de dorpen en steden zouden crisiskampen komen en evacuatieverordeningen. In de bergen waren ze geïsoleerd. Dat baarde hem zorgen. Ze waren afgesloten.
Hij zag slechts flitsen. Vage beelden die opkwamen en weer verdwenen en die pijn deden aan zijn hoofd. Het was alsof iemand plotseling met een zaklantaarn in zijn ogen scheen. Jack krabde nog steeds met zijn nagels over het glas. Hij wilde haar naam spellen. Hij wilde in haar hoofd kruipen. Hij had altijd een zwak voor haar gehad.
In zijn hoofd zag hij het allemaal gebeuren. Massa’s mensen die anderen aanvielen, met gevijlde tanden. Zo leek het tenminste. Rode ogen en bloedende monden. Het was bizar. Onwerkelijk. Maar hij zag hen, steeds en steeds weer en wist dat de wereld op het punt stond om te veranderen. Zoals hij naar Jonathan had gesmst: ‘Denk aan de wetten.’ Jonathan dacht echter niet aan de wetten. Hij dacht alleen nog maar aan het geld, het roepende geld, waar hij al heel lang geleden zijn leven aan had verpacht. Hij was de wetten vergeten, terwijl deze wetten al sinds de jaren tachtig onweerlegbaar waren.
De mensheid had heel lang geleden het leven uitgevonden, zonder het te beseffen. Iedere dag werd het nog steeds genoemd.
Op dat moment voelde hij een pijnscheut. Een splinter van het glas was tussen zijn nagel en vlees terechtgekomen, waardoor er nu, in de linkeronderhoek van het raam, een streep bloed naar beneden stroomde. Ga niet, Maude, had hij geschreven. Ga niet. Hij wist echter dat het te laat was, dat ze zich al van de spiegel had afgekeerd.
Hij zou ook gaan, om zijn vrienden bij te staan, hoewel hij glimpen zag – niet meer dan dat – van hoe het zou eindigen. Het kon nog alle richtingen opgaan, dat wist hij ook uit ervaring, maar als de glimpen scherp waren, verblindend waren, dan was de kans klein.
Hij keek weer uit over het dorp en besefte toen pas dat hij een bloedneus had en dat het bloed over zijn kin stroomde. De pijn gonsde in zijn hoofd.
De drie wetten. De drie verdomde wetten. Zij waren cruciaal.
© 2017 Anthonie Holslag – Quasis Uitgevers