Navigatie

 

Omdat het Halloween is:

 

In de achteruitkijkspiegel

 

Sophie kon niet bevatten wat er was gebeurd. Met afgrijzen keek ze naar het lichaam dat achter haar verkreukeld op het asfalt lag. Het enige wat ze in de duisternis herkende was een wapperende rode jas.

Waar kwam die persoon vandaan? Hij - ze dacht dat het een ‘hij’ was - was letterlijk uit het niets plotseling voor haar auto opgedoken. En ze had nog niet eens zo hard gereden, verdomme, misschien twintig kilometer per uur op een verlaten parkeerplaats.

Oh, mijn God, is hij dood?

In haar achterhoofd speelde haar geheugen sadistisch een filmpje af. Ze zag de persoon plotseling voor haar koplampen staan, hoorde hem iets schreeuwen, zag hem in slow motion tegen de voorruit knallen – gevolgd door een krakend geluid – en, in de achteruitkijkspiegel, met zijn hoofd op het trottoir stuiteren. Zijn nek maakte met de smak een vreemde knak naar rechts. Hoe meer ze erover nadacht, des te zekerder wist ze dat hij tijdens de inslag zijn nek gebroken moest hebben. Hij lag daar, met zijn hand als een klauw op het asfalt, bewegingloos op de grond.

Hij was dood. Ze had iemand doodgereden, verdomme! Doodgereden! Daarvoor kon je in de gevangenis eindigen. Angstig keek ze om zich heen. Er was niemand op de parkeerplaats. Tenminste, niemand die ze kon zien. Het wemelde hier soms van de zwervers en dat was waarschijnlijk precies waar ze tegenaan was gereden. Een zwerver die niet uit zijn doppen kon kijken. Moest ze daarvoor in de bak belanden? Om zo’n stompzinnige idioot?

Zonder uit te stappen of nog een blik in haar achteruitkijkspiegel te werpen, drukte ze haar voet op het gaspedaal en reed haastig de parkeerplaats af. Ze reed de eerste de beste straat in, parkeerde langs de weg en draaide de contactsleutel om. Ze beefde van de kou en van de schrik. Verdomme, wat moest ze doen? Ze was weggereden! Volgens de wet was ze strafbaar! Waarom moest die klootzak dan ook voor haar auto springen? Aandacht? Vragen om kleingeld? Zelfmoord? Maar waarom zou iemand die zelfmoord wilde plegen voor een auto op een parkeerplaats springen? Was de snelweg niet handiger? Om maar over slaappillen of een trein te zwijgen. Nee, het was een ongeval. Dat kon niet anders, gewoon een ongeval. Jezus, wat moest ze doen? Wat zou David tegen haar zeggen? ‘Rij terug, Sophie en wacht op de politie.’ David, de man met wie ze nu vijf jaar samenwoonde, van wie ze officieel ‘hield’. Wat zou hij doen? Zou hij de spanningen in haar houding
opmerken? En zou hij haar een van zijn veelbelovende adviezen geven, op die verdomde vaderlijke toon? Ze moest zichzelf in de hand houden.
Het was een ongeluk. Meer niet.

Jezus, kalmeer…

Waarom had ze het zo verdomde koud? Ze probeerde met haar handen haar lichaam te verwarmen, maar de kou kwam van binnenuit. Buiten was het misschien dertien graden, toch had ze het gevoel dat ze bevroor.

Gelukkig was het donker geweest. Ze had de winkel, waar ze bedrijfsleidster was, afgesloten en was als laatste naar huis gegaan. Hoe hard had ze gereden? Ze dacht twintig, maar was zelfs daar niet meer zo zeker van. Ze had de gewoonte om ‘s avonds keihard over de lege parkeerplaats te scheuren; soms duwde ze het gaspedaal helemaal in.

David had haar nog zo gewaarschuwd. David. Ze kon hem niet onder ogen komen. Ze zag zijn afkeurende blik voor zich, trillend in de lucht.

Kalm, Sophie. Kalm. Je kunt jezelf altijd aangeven. Gedane zaken kunnen altijd worden gekeerd.

Was dat zo? Kon je het leven in iemand terugblazen? En dan nog, was ze bereid om haar vrijheid, haar relatie en haar carrière op het spel te zetten omdat een hufter voor haar auto sprong? Wat kon zij eraan doen? Niets toch? Nee, zichzelf aangeven had geen zin. Ze moest gewoon doen alsof haar neus bloedde. Ze had niets gezien en niets gedaan. Ze zou gewoon naar huis rijden. Ze zou David een verhaaltje vertellen. Een leugentje om bestwil – iets wat haar gespannenheid verklaarde. Ze zou daarna vrolijk op de bank gaan zitten en doen alsof er niets was gebeurd.

Oh, mijn God, de auto! Wat als er schade aan de auto is?

Ze gooide het portier open, sprong naar buiten en bestudeerde de verf, de bumper en de voorruit. Er was nergens een kras te zien. Of tenminste, niets om zich zorgen over te maken.

Een tweede gedachte drong zich aan haar op: zou de zwerver zijn opgestaan? Een valse hoop en een ziekelijke nieuwsgierigheid dwongen haar naar het einde van de straat te lopen, waar ze een goed zicht over de parkeerplaats had. De zwerver lag daar nog steeds, op dezelfde plek. De rode jas bolde op in de wind en ze zag zijn met bloed besmeurde haren wild wapperen. Hij was dood – ze voelde het sprankje hoop onmiddellijk verdampen – er bestond nu geen enkele twijfel meer over.

Ze liep terug naar de auto, keek om zich heen of iemand haar zenuwachtige gedrag gadesloeg, stapte snel in, startte de motor en reed zo snel mogelijk (en zo ver mogelijk) van de parkeerplaats vandaan.

De rit naar huis duurde gewoonlijk tien minuten, maar nu leek het een eeuwigheid. Ze beefde nog steeds en had het nog steeds ongelooflijk koud. Het idee om straks David onder ogen te komen, maakte haar bij voorbaat bang. Ze probeerde het zo lang mogelijk uit te stellen. Hoe dichter ze haar huis naderde, des te meer redenen ze kon bedenken om nog niet naar binnen te gaan. Ze kon altijd boodschappen doen, een ommetje maken of ergens anders naartoe gaan. Zou het hem überhaupt opvallen? Zou hij naar haar kijken? Ze wist het verdomme niet. Het enige wat ze met zekerheid wist, was dat ze niet wilde dat hij haar zo zag. Dat hij, op zijn specifieke toon, vragen zou gaan stellen. ‘Wat is er, schat?’ Ze hoorde het hem in gedachten vragen. ‘Waarom ben je zo zenuwachtig?’

Hij zou het zien! Ze wist het zeker! Ze beefde en zweette en keek angstig uit haar ogen. Ze wist zeker dat hij iets zou zien. Waar was hun relatie eigenlijk misgegaan? Ze hadden elkaar op de universiteit tijdens hun laatste collegejaar leren kennen en het was liefde op het eerste gezicht geweest, zoals ze dat in de volksmond noemen.Liefde, daar was ze achter gekomen, die verdomd snel verwaterde. Het eerste jaar was fantastisch en een jaar dat ze nooit meer zou vergeten.
Na de universiteit, toen ze beiden een baan hadden, gingen ze samenwonen. Ook dat ging een tijdje goed. Maar langzaam, zo ontzettend langzaam dat de voortekenen nauwelijks opvielen, groeide de afstand. Zij moest ’s avonds veel werken juist toen hij een baantje voor overdag had gevonden. Minuut bij minuut en dag bij dag vervreemdden ze van elkaar.

Misschien was dat wel de normale gang van zaken, zei ze soms tegen zichzelf. Eerst een leuke tijd, dan de sleur en het langzame wegteren. Misschien ging iedere relatie wel door deze fases heen.

Ze wist nog goed hoe hij daar de allereerste avond stond, in zijn zwarte smoking, met zijn bruine haar dat als een zwabber half voor zijn ogen hing. Ze had naar hem gekeken, hij had naar haar gekeken en de vonk was overgesprongen. De rest was, om nog maar eens een uitdrukking te gebruiken, “geschiedenis”.

Hij was, in al haar kinderlijke ideeën en verlangens, in het begin haar ‘prins’ geweest, maar de prins was in de jaren daarna van zijn paard gevallen en nu ze zich zo gejaagd voelde, besefte ze dat hij er nooit meer op zou klimmen. Het was voorgoed voorbij en de pijn van dat besef stak scherp door haar paniek en hysterie heen. Kon ze David er eigenlijk wel de schuld van geven dat ze minder voor hem voelde? Kon ze… Ze moest kalmeren, beet ze zichzelf toe. Wat had het voor zin om oude spoken door haar hoofd te laten waren? Ze moest kalmeren. Ze had iemand doodgereden, verdomme! Ze moest het niet erger maken dan het nodig was.

Maar toch… De vraag bleef knagen. Hield ze nog steeds van David? Zo ja, waarom was ze dan zo bang om naar huis te gaan?

Ze parkeerde de auto voor de tweede keer langs de weg en stak een sigaret op, die ze voor noodgevallen in de dashboardlade had verstopt. Ze had zich aan het begin van het jaar voorgenomen om niet meer te roken en ze herinnerde zich nog hoe ze haar voornemen, onder het genot van een glas wijn, lachend aan iedereen had verteld - in een verleden dat nu ver weg en onschuldig leek. Maar het plegen van een moord, dacht ze sarcastisch, was een goede reden om met alle voornemens te breken. Wat stelde het gevaar van nicotine op dit moment in hemelsnaam voor?

Ze inhaleerde. De geur, de smaak en de gewoonte stelden haar enigszins gerust.

Toch bleven de vragen komen. Ze tolden onophoudelijk door haar hoofd.

Wat moest ze doen? Moest ze het David vertellen? En de onvermijdelijke vraag die daaraan verbonden was: waarom had ze het gevoel, dat ze dat niet kon doen?

Hou op, Sophie, je wordt gek van jezelf. Denk toch eens na. Je hebt zojuist iemand overhoop gereden. Een ongeluk. Maar toen ben je weggereden en dat
maakt het op zijn minst doodslag. Dus wat doe je? Je stelt jezelf de levensvragen die je op je dertigste al beantwoord had kunnen hebben, en steekt tegelijkertijd
een stinkstok in je mond. Wat bereik je daarmee? Helemaal niets! Je moet nu voor eens en voor altijd je verdomde kalmte bewaren. Laten we daarom eerst de
belangrijkste vraag stellen. En die vraag is…

Moest ze zichzelf aangeven?

Nu, laten we de zaak eens realistisch bekijken. De parkeerplaats was verlaten en niemand heeft iets gezien. Misschien op een paar zwervers na, maar wie luistert er naar hen? De politie? Wees toch niet zo onnozel! Ze zullen hun misschien vragen stellen en vervolgens worden de getuigenissen van die dronkenlappen genegeerd. Dus het antwoord op je vraag is ‘nee’. Je moet jezelf niet aangeven.

Maar kon ze daarmee leven? Kon ze er de rest van haar leven mee leven? En kon ze David verdomme onder ogen zien?

Waarom niet? Toen je vreemd was gegaan had jij je in het begin toch ook schuldig gevoeld? Vertel eens eerlijk, Sophie, voel jij je nog steeds schuldig? Ik dacht het niet. En heb je het toen aan David verteld? Als je dat geheim kan houden, waarom dit dan niet? David hoeft er niets van te weten en jij, vertrouw me, zal het na verloop van tijd vergeten. Dus denk aan jezelf. In godsnaam, denk aan jezelf.

Hield ze nog van David?

Jezus, Sophie, je hebt andere dingen aan je hoofd. Die vraag kan je later in je leven beantwoorden. Hoeft toch niet nu?

Ze had het gevoel dat ze zichzelf weer in de hand had. Ze reed opnieuw de weg op en bleef wezenloos voor zich uit staren. David had nooit geweten dat zij een slippertje had gemaakt. Met zijn beste vriend nog wel! Hun relatie was toen, hoe kon je het noemen, ‘leeg’ geweest? Ze had zichzelf altijd voorgehouden dat ze, als toen de dingen beter waren gegaan, nooit met die vriend in bed was gedoken. (Hoewel ze daar nu niet meer zo zeker van was.) Ze had naar warmte gezocht, naar liefde, die David haar niet meer wilde geven - zo beredeneerde ze tenminste - dus had ze zich tot iemand anders gewend. Het was bij toeval, slechts bij toeval, zijn beste vriend geweest.

David was er die dag niet. Het was vroeg in de ochtend geweest toen Robert de geleende platen terug kwam brengen. Er was altijd een spanning tussen hen geweest en ze was die ochtend meer opgewonden dan normaal. Ze vroeg of hij koffie wilde, hij knikte gretig en voordat ze zich realiseerde wat er gebeurde, zat ze bij hem op schoot en frunnikte haastig aan zijn riem.

Het was heerlijk geweest. Koud en afstandelijk. De seks had nog nooit zo gevoelloos, en tegelijkertijd zo geil, aangevoeld.

Later zou ze beseffen dat het onvertrouwde juist zo lekker was geweest. Onbewust hadden ze, zij en Robert, naar hun vervreemde partners verlangd. Het zoenen en het strelen, niets voelde hetzelfde. De hele gebeurtenis was zowel teleurstellend als opwindend tegelijk, hoewel ze het laatste nu pas in de auto durfde te bekennen. De eerste weken na het slippertje had ze zich schuldig gevoeld en vroeg ze zich voortdurend af of David in iedere lach en ieder woord haar ontrouw zou kunnen ontdekken. Maar na een tijdje was het alsof de angst een deel van haarzelf werd, totdat ze niet meer beter wist.

David zou het nooit weten. Dat boezemde zowel vertrouwen als angst in. Het was verbazingwekkend hoe makkelijk ze loog en haar geweten aan de kant kon schuiven. Verbazingwekkend, hoe makkelijk ze dingen vergat.

Ze drukte nog iets harder op het gaspedaal. De straatlantaarns flitsten langs haar ruiten.

Ze had Robert nog een aantal keer willen zien, maar had de behoefte - ja, dat was het; een ‘behoefte’ - onmiddellijk de kop ingedrukt. Een driehoeksverhouding was het laatste waar ze naar verlangde. Ze kon een langdurig overspel niet eeuwig verbergen, hoe graag ze het ook wilde en hoe goed ze van zichzelf ook wist dat ze het kon. (David zou, als ze voorzichtig was, er toch nooit achterkomen.) Maar ze zag andere complicaties, die ze niet kon vermijden. Er waren toen al licht oncomfortabele momenten geweest. Op feestjes bijvoorbeeld, als haar blikken met die van Robert kruisten en hij zo’n ik-wil-je-nu-meteen-uitdrukking in zijn ogen had. Of de keren toen ze zijn vrouw zag, want voor haar kon ze het minder goed verbergen. Ze was bang dat zij de lichaamsgeur van haar man op haar huid kon ruiken, dat zij haar heimelijke blikken ontcijferen kon. Dan betrapte ze zichzelf erop dat ze iets te hard lachte of zijn vrouw iets te lang aanstaarde, met tegelijkertijd de onheilspellende hoop dat ze iets zou zien. Want als ze iets zag, was ze van het schuldgevoel verlost. Hoefde ze niets meer uit leggen. Dus gaf ze expres zo’n blik
van:  ik weet hoe je man er uitziet, ik weet hoe hij ruikt, ik weet hoe hij zich beweegt, hoe hij voelt en hoelang het duurt voordat hij grommend klaarkomt; ik weet hoe hij smaakt en wat hij zegt als hij zijn lading spuit. Ik weet die dingen. Het is ons geheim.

Ze schaamde zich, maar als ze het onschuldige gezicht van Roberts vrouw zag kon ze het niet helpen; het was zo een enorme trut. Het was de angst en opwinding tegelijk, besefte ze nu, die de aantrekkingskracht vormden.

Vreemd dat Roberts vrouw en David haar opwinding nooit hadden geroken of gezien.

Robert kon dat wel. Ze zag het in zijn ogen.

Angst, net zoals opwinding en pijn, ebde weg. Een moord zou in principe geen verschil uitmaken.

Ze had honger en ze had het koud. Toch wilde ze niet naar huis. Misschien zou ze zich beter voelen als ze iets zou eten, en zonder er bij na te denken, reed ze een zijstraat in en stopte bij een wegrestaurant. ‘Denny’s’ flikkerde er op een geel bord. Het geflikker deed pijn aan haar ogen. ‘Kom binnen en geniet onbeperkt van onze saladebar’. Ze stapte uit en keek aarzelend om zich heen. Zag iemand haar? Kon iemand de perverse opwinding en angst, die ze op dat moment voelde, ruiken of zien?

En ook al zien ze je, wat maakt het uit? Ze zien een knappe, vermoeide vrouw die gewoon iets wil eten. Daar is toch niets mis mee?

Maar gewoonlijk ging ze rechtstreeks naar huis. Het zou toch verdacht zijn als ze nu haar routine veranderde?

Welnee. Wat is verdachter? Dat je zenuwachtig thuiskomt, of dat je op het laatste moment hebt besloten om jezelf te trakteren? Kalmeer! Doe rustig aan.
Dit geeft je wat extra bedenktijd.


Ze stapte het restaurant binnen.

De warme lucht kwam haar tegemoet, samen met de geur van gebakken biefstuk en aardappelen. Pas toen ze de geur rook, besefte ze hoe hongerig ze was. Een serveerster, niet ouder dan twintig, bracht haar naar een tafel, verscholen in een hoek.

Goed. Goed. Ze heeft niets in de gaten. Wat zal er gebeuren als mijn gezicht misschien – en ik zeg misschien – in de kranten komt; wat zal ze dan tegen haar collega’s zeggen?

‘Wilt u iets te drinken?’

‘Ja.’ Ze kon het niet helpen, maar moest grijnzen. ‘Geef me maar iets sterks.’

De serveerster knikte.

Sophie keek nerveus om zich heen, in de hoop geen bekenden te zien. Het laatste wat ze wilde was door iemand herkend worden. Ja, ik zag haar bij Denny’s. Ze zag er nogal zenuwachtig uit. Er was duidelijk iets mis.

Meteen nadat de serveerster het glas op haar tafeltje had gezet, goot Sophie het drankje naar binnen. De nietsvermoedende serveerster keek haar afkeurend aan. Een alcoholiste? Ze zag het in haar ogen en weer voelde ze een opborrelende lach.

‘Wat is het menu van de dag?’ vroeg ze, terwijl ze de menukaart speels in haar handen hield.

‘Biefstuk, gebakken aardappelen en groenten,’ antwoordde de serveerster met een automatische stem.

‘Doe dat dan maar.’

Het meisje knikte en schreef iets op een notitieblok.

‘Doe me ook nog maar iets te drinken.’

Toen de serveerster wegliep, was ze opgewekter, ze voelde zich uitgelaten en blij. Daar in het warme restaurant, kon ze zich nauwelijks voorstellen dat er door haar schuld iemand bloedend op een parkeerplaats lag.

Was hij wel dood?


Ze probeerde de vraag hardnekkig te negeren, maar hij doemde steeds weer in haar hoofd op. Was hij wel dood?

Ze liep na haar tweede glas naar het toilet, om zichzelf in de spiegel te bekijken. Ze was verbaasd. Ze zag er normaal uit. Haar pupillen waren iets groter, haar wangen iets roder, maar voor de rest was er geen enkel verschil. Er waren geen kleine hoorntjes die plotseling op haar hoofd groeiden of scherpe hoektanden die ze nog niet eerder had gezien. Ze waste haar gezicht en werkte haar make-up zo goed mogelijk bij. Toen ze dacht dat ze weer toonbaar was, liep ze terug naar haar tafel, waar het eten inmiddels was opgediend.

Ze at alsof ze in geen jaren had gegeten en dronk daarbij een derde glas alcohol. Nu werden haar zenuwen geheel verstomd. Ze voelde zich belachelijk uitgelaten. Verdwaasd keek ze om zich heen. Ze wist niet of ze nu moest lachen of huilen. Niemand keek naar haar, niemand kon de verschrikking die ze het afgelopen uur had doorstaan in haar gedrag ontdekken. ‘Kijk hier!’ wilde ze bijna schreeuwen. ‘Kijk hier, ik heb iemand gedood en zit nu heerlijk te schransen. Er is niets veranderd. Begrijp je? Jullie kunnen niets aan me zien.’

Op dat moment hoorde ze de sirenes, eerst ergens in de verte, vervolgens dichterbij. Ze zag twee politiewagens en een ambulance met gloeiende zwaailichten voorbij rijden, in de richting van de parkeerplaats.

Verdomme… Ze begon onmiddellijk te zweten en kreeg het opeens weer koud.

Stel je eens voor dat de zwerver niet dood is? Dan kan hij je auto beschrijven en identificeren. Een poging tot doodslag is ook strafbaar, Sophie. Dat weet je
toch?


Ze moest kalm blijven, maar de rondtollende gedachten lieten haar niet los. Het was alsof miljoenen duiveltjes allemaal tegelijk in haar hoofd kwetterden, alsof de serveerster, de etende mensen om haar heen, allemaal tegelijk opkeken, alsof het geheel misselijkmakend op de voorgrond werd gedrukt.

Ben je bereid om tien jaar te zitten? Maak daar maar twintig van als je geen goede advocaat kan krijgen.

Ze voelde haar eten omhoog komen.

Dus wen maar alvast aan de volgende woorden: “je hebt het recht om te zwijgen”.

Ze stond op. Probeerde zo nonchalant mogelijk door het restaurant te lopen, om vervolgens naar de wc te rennen, waar ze haar avondeten uitkotste.

“Alles wat je zegt kan tegen je gebruikt worden. Je hebt recht op een advocaat”.

Ze veegde haar mond af en bleef een paar minuten in de wc staren. Toen ze zich beter voelde en de wereld iets minder om haar heen tolde, stond ze wankelend op. Ze had nog steeds het gevoel dat iedereen naar haar staarde, en ze liep, dicht tegen de muur, zo voorzichtig mogelijk naar de kassa toe.

‘Hallo,’ hoorde ze plotseling iemand achter zich zeggen en ze voelde hoe iemand hardhandig haar arm vastgreep.

Ze hebben me! schreeuwde de stem in haar hoofd hysterisch. Ze hebben me nu al te pakken!

Ze draaide zich om en verwachtte het gladgeschoren smoelwerk van een smeris te zien, maar zag daarvoor in de plaats het stoppelige gezicht van Robert. Zijn dronken ogen keken haar lodderig en uitdagend aan.

Hier had ze helemaal geen tijd voor. Hier had ze geen zin in.

‘Hallo, Soph... Onenigheid met David? Of kwam je mij gewoon opzoeken?’

‘Waar is Julia?’ vroeg Sophie terwijl ze in het rond keek om te kijken waar zijn vrouw was.

‘Ze is thuis. Je weet hoe het gaat. We hebben weer eens ruzie. Soms denk ik dat we alleen nog maar getrouwd zijn om onze ruzies te rechtvaardigen. En jij, wat doe jij hier?’

Ik heb iemand naar de verdommenis gereden en kreeg daarna het krankzinnige idee om ergens te gaan eten. Heb je dat ook weleens? Zo’n stevige trek na een moord?

Robert had niet door dat ze trilde. Hij rook haar zurige adem niet eens. In zijn ogen zag ze er niet verdacht uit. Dat gaf haar moed. Ook al was hij dronken. Ze schraapte haar keel en antwoordde: ‘Ik en David hebben ook mot. Maar dat is al jaren zo.’

Robert begon luid te lachen.

‘Misschien moeten jij en ik trouwen. Kunnen David en Julia met elkaar samenwonen. Heb je zin om met me naar een hotel te gaan?’ Het gesprek begon duidelijk een gevaarlijke wending te nemen.

Sophie schudde haar hoofd en wrikte tegelijkertijd haar arm los.

‘Ik denk dat ik daar geen trek in heb. Het spijt me.’

Ze wilde doorlopen, maar Robert greep haar bovenarm voor de tweede keer vast. Zijn grote worstvingers, die ze ooit in het verleden had geliefkoosd, die ze zelfs in haar mond had genomen, groeven zich ruw in haar huid. Ze slaakte een kreet. De donkere ogen van Robert priemden.

‘Waarom doe je zo?’

‘Wat doe ik?’ En plotseling begreep ze het, beter dan ze ooit had willen begrijpen. Geen wonder dat de relatie tussen Robert en Julia de vernieling in ging. Altijd die dronken stem en die rode ogen. Altijd die onstuimige blik. (Maar daarom was ze toch op zijn schoot gekropen; ja, toch?) Hij was een alcoholist en met dat besef zag ze plotseling hoe hij in de huiskamer stond en naar zijn vrouw schreeuwde, zodra ze niet deed wat hij vroeg. Had David dit geweten? Was daarom de vriendschap tussen Robert en David zo bekoeld?

‘Je ontloopt me. Waarom? We hadden het toch fijn samen? Denk je echt dat David geen vermoedens heeft? Hij ziet meer dan je denkt.’

‘Laat me los.’ Ze wilde geen stennis maken en keek hulpeloos om zich heen. De serveerster was de enige die iets in de gaten had. Wat moest het meisje niet denken? Een meningsverschil tussen twee alcoholisten? ‘Voor de laatste maal, Robert: laat me met rust! Of moet ik je eruit laten trappen?’

Met een brede grijns op zijn gezicht liet hij los.

‘Steek je kop maar in het zand, meisje. We weten allebei wel beter.’

Sophie draaide zich om, negeerde Roberts opmerkingen en betaalde haar rekening.

‘Werd u door die meneer lastig gevallen?’ vroeg de serveerster zo vriendelijk mogelijk.

‘Nee, hoor. Gewoon een oude vriend die iets te diep in het glaasje heeft gekeken. Meer niet.’

‘Steek je kop maar in het zand,’ riep hij haar na.

Toen ze buiten was, bedaarde ze iets. De frisse lucht deed haar goed. Ze liep naar haar auto, stapte in, draaide de sleutel om en moest automatisch weer aan de zwerver denken; hoe zijn rode jas door de wind opbolde en hoe zijn hand bleek op het asfalt lag. Ze was weggereden. Had ze haar kop in het zand gestoken? Had ze gedaan wat ze al vele jaren deed, weglopen als het allemaal te dichtbij kwam? Als alles te confronterend werd? De vraag die meteen daarop volgde was: wat moest ze doen?

Ze keerde de auto en reed richting huis. Ze was twee uur te laat. Wat zou David in hemelsnaam denken? Denk je echt dat David geen vermoedens heeft? Stak ze haar kop in het zand? De vraag bleef hardnekkig terugkomen. Had ze dat haar hele leven niet gedaan? Met haar opleiding? Met haar relatie? En de zwerver? Ze wist het niet. Ze wist het echt niet. Was ze met het slippertje niet in een donker gat gesprongen? Een steil gat met zwarte muren? Zodat ze geen verantwoordelijkheid hoefde te nemen? Zodat ze zich kon terugtrekken? Jezus, de dronkenlap had gelijk.

Maar dat gedoe met die zwerver was iets waar ze niet meer onderuit kon komen. Telkens als ze achterom keek, in de achteruitkijkspiegel, zag ze hem, samen met haar reflectie, op de parkeerplaats. Zijn rode jas wapperend in de wind en zijn nek op een vreemde manier gebogen. Wat moest ze doen? Wat moest ze in hemelsnaam doen?

Het eerste wat je moet doen is naar David gaan en hem alles opbiechten. Je moet hem onder ogen komen en samen naar een oplossing zoeken. Misschien moet je hem ook over Robert vertellen. Dat stond haar niet aan. Dat stond haar helemaal niet aan. Misschien niet vanavond, maar wel ergens in de toekomst. Je moet ophouden te vluchten. Je hebt David nu nodig, Sophie. Je hebt hem nodig! Meer dan je ooit zou willen. Mooie woorden. Maar hoe dichter ze haar huis naderde, des te nerveuzer ze werd. Even had ze de krankzinnige gedachte om terug naar de parkeerplaats te rijden. Om te zien of de zwerver daar nog lag. Ze moest bedaren. Als ze David wilde vertellen wat er was gebeurd, wilde ze dat met een kalme stem doen. Het leek allemaal op een ziekelijke grap.

Waar ben je banger voor, Sophie? De politie of de kleinerende ik-wist-hetwant-ik-ken-je-zo-goed-blik in Davids ogen? Ook daar had ze geen antwoord op.

Ze parkeerde de wagen achter hun huis en liep met gebogen hoofd, als een geslagen hond, naar haar voordeur. Haar hart bonsde wild in haar borst. Ze stapte naar binnen en deed de lichten aan. De huiskamer was leeg. Met tranen in haar ogen liep ze naar de slaapkamer, maar ook daar was David niet. Wat had ze verwacht? Ze was twee uur later thuis dan normaal en ze had hem niet gebeld. Hij was vast bezorgd geweest en naar haar werk gelopen om te kijken waar ze bleef. Hij kon zo weer thuiskomen. Ja toch, hij kon ieder moment thuiskomen. Op dat moment ging de telefoon. Sophie rende naar het toestel in de huiskamer en pakte de hoorn op.

God, laat het alstublieft niet de politie zijn! Ik wil de gevangenis niet in. Het was een ongelukje, meer niet.

‘Hallo, Sophie,’ hoorde ze David aan de andere kant van de lijn zeggen. Zijn stem klonk ongelooflijk ver weg; ze kon hem nauwelijks verstaan. ‘Ik was…’

Op dat moment werd er stevig op de deur gebonsd.

‘Een ogenblikje, schat,’ zei Sophie terwijl ze de hoorn naast de telefoon legde. Haar lichaam begon weer te trillen. De gebeurtenissen van de laatste twee uur - het kotsen, Robert en de zwerver – tolden door haar hoofd. Ze deed de voordeur open, hapte onbedoeld naar adem en had het gevoel dat ze plotseling aan het einde van een eindeloze gang stond. Er stonden twee politieagenten voor de deur.

‘Mevrouw Johnson?’

Ze knikte.

Hier gaan we dan. Je hebt het recht om te zwijgen…

De politieagent opende zijn mond.

Alles wat je zegt…

‘We weten niet goed hoe we dit moeten mededelen, mevrouw, maar uw man David is op de parkeerplaats van Shopping Plaza door een onbekend voertuig aangereden. Hij heeft het helaas niet overleefd.’ Eerst dacht ze dat het een grap was. Een zieke grap. Maar toen ze de uitdrukking op de gezichten van de agenten bestudeerde, voelde ze hoe iets binnen in haar – in haar kern – verkilde.


‘Maar…’ zei ze en liet het daarbij. Terwijl de twee agenten op de stoep stonden, met de voordeur wijd open, liep ze terug naar de telefoon. Ze voelde al haar kracht, al haar emoties, door haar poriën naar buiten sijpelen.

‘Hallo?’ vroeg ze met een beverige stem. In haar achterhoofd had ze een kiestoon verwacht.

‘Lieve, lieve Sophie.’ Het was duidelijk de stem van David die haast krakerig klonk. ‘Ik wilde je afhalen van je werk, maar ik was iets te laat en zag je nog net in je auto stappen. Ik ben vervolgens naar je toe gerend en heb je geprobeerd te stoppen.’


De stem werd donkerder. Alsof het in slow motion werd afgespeeld. Ze voelde zich in een zwart gat verdwijnen. Verzwelgen. Ergens daarboven hoorde ze een ijzige snik. Ze had in de achteruitkijkspiegel gekeken en had de rode opbollende jas gezien en nu ze er beter over nadacht, zag ze zijn bruine wapperende haren en zijn ring aan zijn hand. Haar onderbewuste had het altijd al geweten, had het als een klein stemmetje uit een onpeilbare diepte continu gezegd; daarom moest ze steeds aan hem denken en daarom had ze zijn blik steeds in haar achterhoofd.

Het was David. De zwerver was David!

Met de hoorn in haar hand moest ze hysterisch lachen, terwijl de duisternis als een oneindige zwarte muur voor haar ogen omhoog trok. ‘Waarom?’ zei de donkere stem aan de andere kant van de lijn. ‘Waarom, Sophie? Vertel me eens: waarom heb je me vermoord? Waarom heb je het gedaan? Waarom ben je weggereden?’

 

Anthonie Holslag©Amsterdam

Uit de bundel Zwarte Muren

 

 

Om direct te bestellen: klik HIER.

 

Voor een gesigneerde versie, schrijf de AUTEUR.

 

 

Blog

Contact