Navigatie

 

 

 

(Voor Theo…)


Ik had mijn broer nog nooit zo sterk gezien. Zo waardig, zo kalm. Zoals hij daar stond: zijn rug recht, zijn kin verheven en zijn schouders enigszins naar achteren. Hij was een beeld van serene rust, de belichaming van zelfbeheersing. En hoewel het verdriet zichtbaar was op zijn gezicht, stroomden de tranen op een waardige manier.

 

Hij moest gebroken zijn; versplinterd onder het gewicht van leed; verpulverd door de pijn. Maar toch stond hij daar - mijn broer - zijn gasten te begroeten en de condoleances te ontvangen, als een heer die vastberaden is, zijn leed zonder een krimp te dragen.

 

‘Zou ik het kunnen doen?’ vroeg ik me af. ‘Zou ik het verlies van mijn partner, waarmee ik de laatste twintig jaar heb gedeeld, kunnen verdragen zonder totaal gek te worden? Zonder te schreeuwen? Zonder de wereld te vervloeken? Zou ik daar kunnen staan? Zo waardig en oprecht? Luisteren naar de condoleanties? Luisteren naar de zinnen: “Hoe gaat het nu?” “Sterkte.” “En het leven gaat verder...” Hoewel je weet dat het leven nooit verder kan gaan. Nooit meer hetzelfde kan zijn. Zou ik kunnen luisteren naar die onzinnige woorden, zonder in woede uit te barsten? Kortom: zou ik net zo sterk als mijn broer kunnen zijn, als ik in een soortgelijke situatie zat? Als het mijn en niet zijn vrouw was, die daar opgebaard lag. Zou ik het kunnen???’ En het antwoord dat volgde was simpel: “Nee.”

 

Hoe deed hij het? Hoe kon hij zo blijven staan? Hoe kon hij in Hemelsnaam zo sterk zijn?

 

In mijn achterhoofd zag ik mijn kleine broer weer door de straat fietsen: een klein jongetje, gebogen over een rode fiets dat hij met zijn leven beschermde. Een jongetje met zwart krullend haar en een guitige glimlach en een zacht hart, een jongetje dat zelfs zijn ergste vijand nog zijn laatste stukje brood zou geven, een jongetje dat al begon te schreeuwen voordat zijn grote broer hem een klap gaf.

 

En ik gaf hem veel klappen.

 

Hij was nooit een held geweest. Dus hoe kon hij nu zo heldhaftig blijven staan?

 

Ik weet nog goed dat hij als kind vaak nachtmerries had. Dat hij droomde over verschrikkelijke monsters, die hun afzichtelijke gezichten in de kast hadden verborgen. Maanden was hij niet in de buurt van de kast gekomen. Bang dat de monsters hem zouden meeslepen. Of de keer dat hij droomde over het beeld Jezus. Houten Jezus die plotseling vastgenageld aan het kruis wakker zou worden, om hem voor alle eeuwigheid te vervloeken. “Ik zag het bloed stromen, pappa,” had hij tegen onze vader verteld, “Ik zag het bloed stromen.” Hij was rond dezelfde periode een altaarjongen geweest, die de hele familie in verlegenheid had gebracht, toen hij weifelend en aarzelend het vertikte om naar het altaar te lopen. Bang dat Jezus hem zou vervloeken. Toen de pater hem probeerde te dwingen, was hij schreeuwend weg gerend.

 

Mijn broer was nooit zo sterk geweest. En zijn ingetogen houding verdiende respect.

 

Maar net toen de laatste gast de kamer verliet, hem vertelde “hoe vredig zijn vrouw erbij lag”, zag ik hoe zijn maskerade viel. Ik zag hoe zijn schouders gingen hangen. Zijn lichaam verstarde. Hoe hij daar, voor een seconde, verloren stond. Happend naar adem...

 

Even... Heel even zag ik weer de altaarjongen. Weifelend en aarzelend om de kamer te betreden. Bang om zijn vrouw voor de laatste maal te zien. Bang om afscheid van haar te nemen. Een klein jongetje dat het altaar niet opdurfde.

 

En tot aan dat moment had ik nog nooit zoveel respect voor hem gevoeld.


Anthonie Holslag
12 december 1997
Amsterdam

Blog

Contact